bleekscheet


bleekscheet 1.0

(informeel; beledigend)

iemand die een lichte huidskleur heeft; iemand met een blanke huid; blanke
Ook als scheldwoord.

Semagram (extra betekenisinformatie)


Een bleekscheet…

is een persoon

  • [Uiterlijk] is blank; heeft een blanke huid; heeft een lichte huidskleur

    Algemene voorbeelden


    Let op, reeds één op elf inwoners van dit land is wit, ze zeiden het vorige week nog op de televisie, een professor van de universiteit van Ar-Riaad, reeds één op zes jongeren beneden de veertien, en hier, in Agadir, zijn tweeduizend winkels en restaurants in handen van bleekscheten, waar moet dat eindigen?

    De stoelendans, Paul Koeck,

    Hij was rechtstreeks overgevlogen uit de Belgische kazerne en de bleekscheet dacht dat ik voor hem in houding zou springen - gelijk een knipmes - om hem te groeten.

    Koud, Geertrui Daem,

    De jongeren bekenden spontaan nog vier andere withuiden uit de weg te hebben geruimd, uit de weg, letterlijk, elke bleekscheet minder was winst want ze konden met hun poten niet van onze Arabische meisjes blijven.

    De stoelendans, Paul Koeck,

    Combinatiemogelijkheden


    met adjectief ervoor


    • vuile bleekscheet

    Weer dat gezeik over zijn ligplaats natuurlijk. Hij ligt hier al jaren maar 'onlangs is ons gebleken' – ons: zo'n klootzak van een ambtenaar die niks te doen heeft, die uit verveling maar eens in het woonbotenbestand is gaan bladeren, allemaal vreedzame mensen, die niemand in de weg liggen, en wat ontdekt de lul, wat ontdekt meneer de mierenneuker [...], de klootzak, wat heeft ie d'r voor last van, hè? Omdat wij allemaal anarchisten zijn, dat is het. Wij voldoen niet aan de regels, we hebben bijvoorbeeld geen huisnummer maar parasiteren op dat van een ander. Wij wonen niet netjes in zo'n doorzon-kutwoninkje op een verdord woonerf in Almere, zoals hij, vuile bleekscheet.

    Een soort Engeland, Robert Anker,

    Woordfamilie


    Als deel van een afleiding