met ons tweetjes 1.0
wij tweeën samen; wij samen; met ons tweeën; getweeën
Algemene voorbeelden
Mijn moeder was veel weg in die tijd. Ziekenhuis in, ziekenhuis uit. We waren zo vaak samen, hij en ik, met ons tweetjes. Op de bank, met chips en cola.
"We kwamen op het idee om met ons tweetjes een optreden te geven. The Limelights 'light', zeg maar."
Ik heb een broer, we verschillen nauwelijks achttien maanden en we zijn maar met ons tweetjes. Hij is altijd de lieveling van mijn ouders geweest, omdat hij veel huiselijker was dan ik, hij was meegaand en sprak mijn ouders zelden tegen.