pinkster- 1.0
(Etymologisch op te vatten als een verbogen vorm op -er(en) van Middelnederlands pincsten die is ontstaan in samenstellingen en in vaste verbindingen als het meervoud te pinxteren 'met Pinksteren', waarbij de verbogen vorm ten slotte de niet-verbogen vorm heeft verdrongen. Zie daarvoor het Etymologisch woordenboek van het Nederlands (EWN) onder de lemma's Pinksteren en Pasen.)
die of dat verband houdt met de dag van of de periode rond Pinksteren; op die dag
of in die periode voorkomend, plaatsvindend, in gebruik enz.
Semagram (extra betekenisinformatie)
Pinkster-…
- [Toepassingsgebied of bereik] wordt gebruikt in samenstellingen die betrekking hebben op zaken die gerelateerd zijn aan de dag van of periode rond Pinksteren
Woordfamilie
Als linkerlid in samenstellingen en samenkoppelingen
- pinksteractie
- pinksterakkoorden
- pinksterbede
- pinksterbeweging
- pinksterbier
- pinksterbloem
- pinksterboom
- pinksterchristen
- pinksterconcours
- pinksterdag
- pinksterduif
- pinksterervaring
- pinksterfeest
- pinksterfestival
- pinksterfinale
- pinkstergebeuren
- pinkstergelovige
- pinkstergemeenschap
- pinkstergemeente
- pinksterkamp
- pinksterkapittel
- pinksterkerk
- pinksterkermis
- pinksterlanddag
- pinksterlitanie
- pinkstermaandag
- pinkstermarkt
- pinkstermenu
- pinkstermis
- pinkstermorgen
- pinksternoveen
- pinksterontbijt
- pinksteropwekking
- pinksterplan
- pinksterprocessie
- pinksterrace
- pinksterrede
- pinksterrijden
- pinkstertaal
- pinkstertheologe
- pinkstertheoloog
- pinkstertoernooi
- pinkstertongen
- pinkstertrofee
- pinkstervakantie
- pinksterverhaal
- pinkstervlam
- pinkstervoorganger
- pinkstervuur
- pinksterweek
- pinksterweekeinde
- pinksterweekend
- pinksterwonder
- pinksterzondag