zeveraar


zeveraar 1.0

((vooral) in België; pejoratief)

iemand die zevert; iemand die altijd iets te zeuren of te klagen heeft; zeurpiet
Ook als scheldwoord.

Semagram (extra betekenisinformatie)


Een zeveraar…

is een persoon

      Algemene voorbeelden


      Papa en Louis gooiden naar een kurk waarop één-frankstukken lagen, met een schijfje lood. De munten spatten op, papa liet de kreet van Tarzan horen. Mama riep vanuit het raam van haar kamer: 'Is 't gedaan, groot kind?' 'Het is tegen u,' zei papa. 'Zeveraar,' zei Louis.

      Het verdriet van België, Hugo Claus,

      Zeurpieten, zeveraars of zwarten waren het, zegt onze Robert. Altijd wel minstens een van de drie. Want wat is dat nu: vader niet lusten maar hem dat niet vlakaf durven te zeggen en in plaats daarvan zijn kinderen maar lastigvallen.

      Volgend jaar in Berchem, Leo Pleysier,

      "Magda, ik zou graag een uurtje met rust gelaten worden. Ik heb hier iets ingewikkelds te bekijken. Hou jij al die zeveraars dan wat op een afstand? Ook geen telefoons doorgeven." "Komt in orde, directeur", lacht zij.

      Liliane, of De spiegelingen van leugen en liefde, Clem Schouwenaars,

      Ze belt naar de politie en ze vertelt dat ze heel den tijd wordt opgebeld door ne vent. Zeggen ze "Ja, juffrouw, daar kunnen wij weinig aan doen. Dat zal waarschijnlijk één of andere zot zijn [...]. Voor de rest, maakt u geen zorgen. Goeienavond." Ze maakt haar wel zorgen. Geen tien minuten later. Ring. "Hallo?" – "Why didn't you check the children?" Toe. Haar maag klapt toe. Wie doet er dat nu? Welke zeveraar houdt er nu hem daarmee bezig? Ze doet de deur op dubbel slot en ze pakt uit de paraplubak ne wandelstok.

      Sierens & Co, Arne Sierens,

      Vaste verbindingen


      Spreekwoorden


      Woordfamilie


      Als deel van een afleiding


      Als rechterlid in samenstellingen en samenkoppelingen