aflijvig 1.0
((vooral) in België; verouderend)
dood; overleden; gestorven
Algemene voorbeelden
Verdriet hadden ze minder om aflijvig Memeeke dan om de situatie die eromheen geweven was.
De markies is nog niet aflijvig, of indien hij al wél aflijvig mocht zijn, dan is hij nog niet koud, of de muizen trippelen al door het huis en over de meubels.
Het bed van de aflijvige meester, zijn vleugel en een pluchen zetel, een oud boek op het nachtkastje, een rafelig tapijt: Bijl heeft het allemaal tot in de kleinste bijzonderheden gereconstrueerd, tot en met de juiste inval van het daglicht en de ontbrekende kaarsen in de luster.