nondedju


nondedju 1.0

((vooral) in België; eufemistisch; (vooral) gesproken taal. In de nevenvorm nondeju zowel in België als in Nederland in gebruik.)

bastaardvloek waarmee men vooral uiting geeft aan woede, ontsteltenis, schrik, verbazing of blijde verrassing
Vaak als uitroep.
Zie ook : nondeju

Algemene voorbeelden


De vrouwen riepen alsof het laatste oordeel was uitgebroken en een paar mannen vloekten of hùn zoon dat nondedju had gedaan.

Kermis, Gaston Durnez,

Ge moogt zeggen wat ge wilt, dacht hij, maar het is hier nondedju toch schoon. Schoner dan in Zwitserland, durf ik wedden.

Het goddelijke monster, Tom Lanoye,

'Allee, waar blijft gijlie, nondedju?' Niemand had evenwel zin om naar binnen te gaan, want de avond was zwoel en de woonkamer van het citéhuisje piepklein.

Verdwaalde post, Walter van den Broeck,

Achteraan in de tuin brulde ik van "nondedju" zo luid dat de buren mijn vader kwamen verwittigen.

De lange geboorte, Lut Ureel,

"Dat kan zij nondedju niet uitgevonden hebben, dat van die overtuiging. Die trezebees van een Mia heeft uit de biecht geklapt."

Gras, Clem Schouwenaars,

'Vuile filistijn, nondedju!' krijste Tetten.

Een lichtgevoelige jongen, Walter van den Broeck,

'Niet bewegen! Niet bewegen!'. In de zoeker zag ik Tetten helemaal achteraan op en neer springen. 'Tetten, nondedju, ge doet het expres, hé!'

Een lichtgevoelige jongen, Walter van den Broeck,

Hij wierp me een paar werkhandschoenen toe. 'Maar trek, nondedju, deze dingen aan voordat je handen afbranden!'

Bas, Annie Van Keymeulen,

Ineens riep zij: 'Nondedju! ik weet het. 't Is niet mogelijk. weet ge, Louis, die kleertjes zouden best eens van Jeannette kunnen zijn! Nee, dat zouden ze niet durven... nondedju!

Het verdriet van België, Hugo Claus,