nondedju 1.0
((vooral) in België; eufemistisch; (vooral) gesproken taal. In de nevenvorm nondeju zowel in België als in Nederland in gebruik.)
Algemene voorbeelden
De vrouwen riepen alsof het laatste oordeel was uitgebroken en een paar mannen vloekten of hùn zoon dat nondedju had gedaan.
Ge moogt zeggen wat ge wilt, dacht hij, maar het is hier nondedju toch schoon. Schoner dan in Zwitserland, durf ik wedden.
'Allee, waar blijft gijlie, nondedju?' Niemand had evenwel zin om naar binnen te gaan, want de avond was zwoel en de woonkamer van het citéhuisje piepklein.
Achteraan in de tuin brulde ik van "nondedju" zo luid dat de buren mijn vader kwamen verwittigen.
"Dat kan zij nondedju niet uitgevonden hebben, dat van die overtuiging. Die trezebees van een Mia heeft uit de biecht geklapt."
'Vuile filistijn, nondedju!' krijste Tetten.
'Niet bewegen! Niet bewegen!'. In de zoeker zag ik Tetten helemaal achteraan op en neer springen. 'Tetten, nondedju, ge doet het expres, hé!'
Hij wierp me een paar werkhandschoenen toe. 'Maar trek, nondedju, deze dingen aan voordat je handen afbranden!'
Ineens riep zij: 'Nondedju! ik weet het. 't Is niet mogelijk. weet ge, Louis, die kleertjes zouden best eens van Jeannette kunnen zijn! Nee, dat zouden ze niet durven... nondedju!