ternauwernood 1.0
nog maar net; bijna niet; nog net wel; alleen met de grootst mogelijke moeite; nauwelijks;
op het nippertje; op de valreep
Algemene voorbeelden
Hij had een akelig misvormd, pokdalig gezicht, alsof hij in z'n jeugd ternauwernood ontsnapt was aan een van die verwoestende Afrikaanse epidemieën.
'Ze was net weduwe geworden... Had ternauwernood een brand overleefd. Daarom vond ik eerst ook dat wij haar op moesten vangen.'
Na lange onderhandelingen met de douaniers mochten wij de Verenigde Arabische Emiraten betreden. [...]. In busjes werden wij vervoerd naar hotel Millennium. Een eeuwige zandstorm leek door deze stad te waaien. Dan het hotel: de gemiddelde protserigheid van de ternauwernood betaalbare luxe.