theaterseizoen 1.0
jaarlijks terugkerende periode waarin theatervoorstellingen zijn gepland, veelal vanaf
het najaar tot voor de zomer
Semagram (extra betekenisinformatie)
Een theaterseizoen…
is een seizoen; is een periode; is een tijd
- [Deel] bestaat uit een opeenvolging van geplande theatervoorstellingen
- [Frequentie] keert jaarlijks terug
- [Tijd] vindt veelal plaats vanaf het najaar tot voor de zomer
- [Object betroffen] heeft betrekking op theatervoorstellingen
Algemene voorbeelden
Maar liefst dertien reizende musicals staan er voor het theaterseizoen 95/96, vanaf dit najaar, op het programma.
Met de prachtige voorstelling 'De Bonte Bakfiets', gespeeld voor veel te weinig publiek, is woensdagmiddag het theaterseizoen voor de jeugd afgesloten [...]. Over de hele winter zijn de (in totaal negen) voorstellingen redelijk bezocht, en zelfs een paar keer uitverkocht.
Esthers contract was afgelopen. Het hele theaterseizoen na de zomer lag nog oningevuld voor haar. Te doen of niets te doen.