witheer 1.0
(religie, mystiek en mythologie; (vooral) in België; informeel)
Semagram (extra betekenisinformatie)
Een witheer…
is een kloosterling; is een persoon
- [Uiterlijk] draagt een wit habijt
- [Groep] maakt deel uit van de kloosterorde van de H. Norbertus
- [Plaats] woont in een klooster
Algemene voorbeelden
De norbertijnen worden ook wel eens witheren genoemd, naar de kleur van hun habijt. Norbertus had zijn rijke kledij verwisseld voor een eenvoudige schapenvacht. Ongeverfde wol was de kleding van de arme mensen. De ordeleden waren reguliere kanunniken, geen monniken. Zij hielden zich bezig met de zielszorg en de missie, vooral ten oosten van de Elbe volgens de regel van Augustinus.
Tot 1971 werd het Tongerlohuys bewoond door Norbertijnen, die vanwege hun witte toog ook wel witheren werden genoemd. De orde der Norbertijnen werd in 1120 gesticht door de edelman Norbertus van Gennep, kanunnik te Xanten. De banden tussen de abdij van Tongerlo in de provincie Antwerpen en het zuidwestelijke deel van Noord-Brabant dateren uit deze tijd.
"Wie is die pater Bruno feitelijk?" vroeg Renier na een tijdje. Rasmine vertraagde even en hing de korf aan haar andere arm. "Ik meen dat hij oorspronkelijk een witheer was; hij zette zich vele jaren in voor de aktie 'Oostpriesterhulp'."
Combinatiemogelijkheden
in voorzetselgroep
- een witheer van de abdij van Averbode
Stomverbaasd luisterde ik naar de weemoedig humoristische ophemeling van de stroper Victalis, die zijn stiel geleerd had van de pastoor van Wolfsdonk, een witheer van de abdij van Averbode.