april 1.0
Semagram (extra betekenisinformatie)
April…
is een maand; is een periode; is een tijd
- [Deel] bestaat uit dertig dagen
- [Geheel] maakt deel uit van het jaar en is een lentemaand
- [Rang of hiërarchische positie] is de vierde maand van het jaar op de gregoriaanse kalender
- [Duur] duurt 30 dagen
- [Ordening of volgorde] wordt voorafgegaan door de maand maart en gevolgd door de maand mei
- [Eigenschap of hoedanigheid algemeen] is de maand waarin Pasen meestal wordt gevierd, de maand waarin op 1 april grappen worden gemaakt en, in Nederland, de maand waarin op 30 april Koninginnedag plaatsvindt
Algemene voorbeelden
De aanvragen moeten vóór 1 april worden ingediend.
De laatste kwart eeuw leverde de droogste aprillen: de droogste in 1996 met 8 mm tegen 52 normaal.
De wettelijke basis van de recent gehouden enquêtes was het koninklijk besluit van 10 april 1992, dat beantwoordde aan de Europese Verordening (3711/91) van 16 december 1991 (m.b.t. de organisatie van een jaarlijkse enquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap).
Op 9 april werd de havenstad Nagasaki door een atoombom getroffen, de tweede atoombom op Japan, deze keer 45.000 doden.
De meeste variëteiten bloeien vanaf eind april tot zeker in juni, een enkele bloeit tot aan de eerste nachtvorst.
Twee vrouwen of twee mannen kunnen vanaf 1 april 2001 samen een kind in Nederland adopteren.
Combinatiemogelijkheden
met adjectief ervoor
- aanstaande april
met adjectivisch voltooid deelwoord
- afgelopen april
met voorzetselgroep
- in april van dat jaar
- in april van dit jaar
- in april van vorig jaar
- 5 april om 15.00 uur
- 11 april om 16.00 uur enz.
in voorzetselgroep
- half april
- in april
- midden april
- na april
- per april
- rond april
- sedert april
- sinds april
- tegen april
- tot april
- vanaf april
- van april
- vóór april
- de derde, laatste enz. week van april
- de derde, laatste enz. dag van april
- de eerste zaterdag, zondag enz. van april
met substantief ervoor
- begin april
- eind april
- de maand april
- (vorig) jaar april
met telwoord ervoor
- 1 april
- 2 april
- 3 april
- 4 april
- 5 april
- 6 april
- 7 april
- 8 april
- 9 april
- 10 april
- 11 april
- 12 april
- 13 april
- 14 april
- 15 april
- 16 april
- 17 april
- 18 april
- 19. 20 april
- 21 april
- 22 april
- 23 april
- 24 april
- 25 april
- 26 april
- 27 april
- 28 april
- 29 april
- 30 april
- één april
- vijf april
- de tweede april
- de derde april
- de vijfde april
met telwoord erachter
- april '84
- april '93
- april '96
- april 1572
- april 1940
- april 1986
- april 1990
- april 1995
- april 2003 enz.
met aanwijzend voornaamwoord
- april dat jaar
- april dit jaar
overig
- medio april
Vaste verbindingen
Spreekwoorden
Woordfamilie
Als deel van een afleiding
Als linkerlid in samenstellingen en samenkoppelingen
- 1 aprilgrap
- aprilakkoord
- aprilavond
- Aprilbeweging
- aprilcijfers
- aprilcontract
- aprildag
- aprileditie
- aprilgrap
- aprilherdenking
- aprilkindje
- aprilklassieker
- aprillicht
- aprilmaand
- aprilmiddag
- 1 aprilmop
- aprilnacht
- aprilnummer
- aprilochtend
- apriltemperatuur
- aprilvis
- aprilweek
- aprilwind
- aprilzitting
- aprilzon