buurjongen 1.0
Semagram (extra betekenisinformatie)
Een buurjongen…
is een persoon
- [Eigenschap of hoedanigheid algemeen] woont naast iemand; woont bij iemand in de buurt
Algemene voorbeelden
De buurjongen van 7 jaar vindt chocolademelk bijzonder lekker. Hij denkt dat iedereen chocolademelk lekker vindt. Maar sommige kinderen houden daar helemaal niet van en drinken liever cola.
Net als bij de hele menselijke soort zit haar hoofd vol onrealistische flauwekul. Ze heeft net door gekregen dat haar eerste liefde een idiote grap was. Smoor op de buurjongen die niet in haar geïnteresseerd is.
Getoond wordt hoe De Jongh met zijn drie dochters bepakt en bezakt voor de laatste maal zijn woning verlaat. In de deuropening controleert de agent of een en ander ordelijk verloopt. Een passante is van haar fiets gestapt en slaat het tafereel gade, evenals een paar buurjongens. Een buurvrouw verschijnt nog kort in de deuropening en groet één van de dochters, die terugknikt.
Combinatiemogelijkheden
met koppelwerkwoord
- buurjongens zijn
Twee 17-jarige jonge mannen uit Eindhoven zijn in de nacht van zaterdag op zondag slaags geraakt. Eén van de jongens zou met een knuppel meerdere malen op de andere jongen zijn hoofd hebben geslagen. Het slachtoffer is vlak voor zijn woning in Woensel mishandeld en later in het ziekenhuis behandeld aan zijn verwondingen. De jonge mannen zijn buurjongens van elkaar.
met adjectief ervoor
- een dertienjarige buurjongen
- een twaalfjarige buurjongen
De man zou zijn geholpen door een dertienjarige buurjongen, die de tienjarige ook zou hebben bedreigd als hij weigerde naar de portiekwoning van de buurman te gaan.
Van een twaalfjarige buurjongen leerde ik op mijn vingers fluiten, een geluid waarvan de katten de bomen in vluchtten.
in voorzetselgroep
- met zijn buurjongen (spelen)
- met de buurjongens (spelen)
'Je gooit een haak aan een touw in het water en je wacht af wat er aan blijft hangen. Best spannend', vindt de 14-jarige Martijn Geerts. Samen met zijn buurjongen Peter Paul Ten Hoor had hij vorige week nogal wat succes met deze opmerkelijke vrije-tijdsbesteding. Zij 'vingen' op een donderdagavond vijf fietsen bij de Zuiderbrug.
Soms, als hij alleen zat bij zijn konijnen, of hij speelde met de buurjongens in het Razend Bos, dan poogde hij dat snerpende geluid na te bootsen.
met bezittelijk voornaamwoord
- haar buurjongen
- mijn buurjongen
- zijn buurjongen
- zijn buurjongens
Wanneer haar buurjongen Bennie haar op zijn echte fiets bliksemsnel voorbijsteekt, voelt Bet zich erg boos worden. Ze wil ook een echte fiets, ze wil net zo snel rijden als Bennie.
Mijn buurjongen Stefaan en ik liggen op onze rug en kijken naar de vliegtuigen die overkomen. Dat doen we elke dag. De vliegtuigen komen meestal tegen zeven uur, voor mama mij naar binnen roept voor het avondeten.
In het heldere daglicht dat door het raam loodrecht naar beneden viel stak hij de pot met de vlinder omhoog. 'Zie hoe mooi! Al die kleuren!' riep Hans en stootte zijn buurjongen aan.
Een Joodse jongen uit Bergen wordt door zijn buurjongens, die ook bij hem op school zitten gepest.
met lidwoord
- de buurjongen
Ze vertelde dat Pool, de buurjongen, voor de duiven zorgde.
- een buurjongen
Het eerste wat een buurjongen in Krispijn me vroeg was of ik een knipmes wilde kopen, en toen ik zei dat ik niet zo van knipmessen hield concludeerde hij dat ik homofiel was.