gister 1.0
(informeel; (vooral) gesproken taal. In tegenstelling tot de vorm gisteren weinig gebruikt en vooral voorkomend in samenstellingen zoals gisternacht.)
Algemene voorbeelden
En als je toch werd aangehouden door een leraar die dan zei: 'Hoe zit dat met jou, waarom was je er niet gister,' dan moest je nooit ontkennen, altijd meteen toegeven.
Hij keek haar aan. Ze glimlachte. De glimlach deed hem pijn. 'Wat is er?' 'Ludduvuddu.' 'Wat?' 'Ludduvuddu. Dat zei mijn vader gister toen mijn moeder vroeg wat er met me aan de hand was.' 'En wat zei je toen?' 'Niks.' 'Maar had je vader gelijk?' Hij haalde zijn schouders op. 'Om wie? Om wie heb je liefdesverdriet? Laat me raden!'
De meester is een fijne vent Maar iets te muzikaal [...] In alles wat de meester ziet Is melodie te horen Een intro voor een levenslied Er gaat geen noot verloren Wij rekenden op ritme Wij rapten onze taal We hebben meester opgepakt En gister uit het raam gekwakt Nu treedt hij op als popidool Hier op het pleintje voor de school.
J. S. was bij het leven de grootste etter van de Nederlandse vertaalwereld. Ik zag gister zijn doodsbericht met voldoening in de krant. Hij ruste in vrede.
Combinatiemogelijkheden
in een voorzetselgroep
- sinds gister
Het Nationaal Museum voor Oude Kunst in Lissabon is sinds gister open na zeven maanden van renovatiewerkzaamheden.
- de krant van gister
- nasi van gister
Barend maakte een hulpeloos gebaar: hoe zou hij moeten weten waar de krant van gister was gebleven?
M. brengt borden met eten uit de keuken. Nasi van gister met nieuw bereid vlees.
met nevengeschikt bijwoord
- gister en eergister
Want weet jij nog precies wat je gister en eergister hebt gegeten, of vorige week?