hovaardig 1.0
(formeel. komt onder meer voor in bijbels taalgebruik en heeft een negatieve, morele connotatie)
Algemene voorbeelden
Nu bleek er iemand te zijn die sneller kon eten dan ik. En dat kon niet, dat mocht niet, dat was mijn eer te na, dat fnuikte bovendien mijn zelfvertrouwen. Wie zich erover verbaast dat het mij zo hevig schokte dat ik mij zo onverwacht verslagen wist als snelste eter, heeft weinig kijk op de hovaardige ziel.
'Die hazelip, daar hadden ze vroeger toch wel iets aan kunnen doen?' Volgens Veerman lag de oorzaak in de godsdienst. 'De mensen vonden het hovaardig om het werk van Gods hand te willen verbeteren.' 'Klaar ben je.'
Het is hovaardig te denken dat we zondag ook Brazilië even pakken of zomaar van Kroatië winnen.
De bomen laat ik wiegen in de wind [...]. Soms is er storm en slaan ze heftig hun takken in elkaar. Ze kijken hovaardig op me neer wanneer ik tussen hen in sta. De honden kijken niet naar boven, omdat ze niet verlangen naar iets waar ze niet aan kunnen.