notabel


notabel 1.0

( Gezegd van personen)
aanzien hebbend; aanzienlijk; voornaam; in het bijzonder: behorend tot degenen die in een land, stad, dorp e.d. van aanzien zijn door hun beroep of functie, soms ook door hun afkomst, kennis of ervaring

Algemene voorbeelden


Madelene leeft als Deense vrouw van een notabel Londens burger in een sociaal isolement. Haar landhuis is op zijn best een vergulde kooi, haar lot de doem van eindeloze verveling.

De Standaard,

De grootste ramp die haar kon treffen, bestond erin dat een der notabele dames over een beter voorziene garderobe beschikte dan mijn oom zich, met zijn nogal bescheiden inkomen, veroorloven kon.

Het blauwe meisje en de andere kleuren van de verschrikking, Greta Seghers,

De trein naar het noorden [...] trof veel voorname reizigers. Notabele passagiers, zoals de politiepresident van Enschede.

De Hunnen. Dl. 2: Bevrijding, Jan Cremer,

Gestaag groeide het aantal kaarten, boeken en atlassen dat, tezamen met het reeds aanwezige UB-bezit, een grote aantrekkingskracht uitoefende, niet alleen op gebruikers, maar ook op schenkers. En schenkers waren er veel in die dagen, niet het minst in de gelederen van het Genootschap zelf, waarvan vele notabele, invloedrijke en kapitaalkrachtige leden deel uitmaakten.

http://www.knag.nl/

Woordfamilie


Als deel van een afleiding


notabel 2.0

(weinig gebruikt; archaïsch)

( Gezegd van zaken)
opmerkenswaardig; belangrijk; voornaam

Algemene voorbeelden


In elk land, in elke streek heersen verschillende rechtsbeginselen, verschillende wetgevingen; verschillende rechtscolleges spreken er recht volgens verschillende procedure-regels [...]. Doch ook binnen elk land, binnen elke rechtbank zijn er notabele verschillen van opvatting en van rechtsinterpretatie.

http://users.skynet.be/sky50779/recht1.htm