bompa


bompa 1.0

((vooral) in België)

vader van iemands vader of moeder; opa

Semagram (extra betekenisinformatie)


Een bompa…

is een persoon

      Algemene voorbeelden


      Lange tijd runde den bompa de zaak, tot twee kleinzonen het roer overnamen.

      De Standaard,

      Dagboek kleuter. Maandag. Sinterklaas gaan halen bij bomma en bompa. Alleen knikkers gekregen. Stom speelgoed. Heb knikkers op de keldertrap gelegd. Bompa naar beneden getuimeld, geen belang, bompa toch al oud en versleten, er waren geen knikkers kapot. Heb klop gekregen. Met knikkers spelen is verboden.

      http://www.fiex.yucom.be/indexhome.htm

      De ganse zwik moet erbij, bomma, bompa, tante nonneke, alle broers en zussen van mijn vrouw, hun kinderen.

      Scènes op het werk, Paul Desmedt,

      Woordfamilie


      Als deel van een afleiding